Het fietspad dwars over de heide glijdt gestaag onder me door. In de verte glinstert tussen de bomen het meer, waaraan ik als kind mooie zomerdagen doorbracht. Ik voel de wind in mijn haren, ruik het hars van dennenbomen en zie vogels en andere kleine diertjes op de grond schielijk wegschieten als ik aan kom rijden. Over een aantal kilometer kan ik kiezen: steek ik de provinciale weg over om mijn rondje flink te vergroten? Of sla ik rechtsaf richting het dorp met de uitstekende ijssalon? In mijn hoofd reist regelmatig zanger Daniël Lohues met me mee, met zijn misschien wel bekendste nummer Op Fietse: ‘Wie döt mij wat, wie döt mij wat / Wie döt mij wat vandage / ‘k Heb de banden vol met wind / Nee ik heb ja niks te klagen’. Ik ben het roerend met zijn tekst eens. Want zomaar een rondje zonder vastomlijnde bestemming fietsen: ik ervaar het als een van de grootste vormen van vrijheid.
Afgelopen voorjaar moest ik een operatie ondergaan, waarna ik wekenlang aan huis gebonden was vanwege een intensief revalidatieproces. Autorijden mocht ik niet, fietsen kon ik niet. Mijn leefwereld beperkte zich dus grotendeels tot het erf, waarop ik een steeds iets groter rondje liep. Natuurlijk mocht ik me daarover niet beklagen, aangezien er ook mensen moeten revalideren in een drukke stad of zonder eigen buitenruimte. Maar als ik in die periode eens door de regio gereden werd, keek ik verlangend naar de vele fietspaden die ik zag. Ze slingerden door de bossen, volgden de loop van een rivier of liepen dwars door de uitgestrekte akkerlanden. De wereld werd weer zo mooi na een lange, natte winter en ik kon niet wachten om mij ook weer op die fietspaden te begeven.
Autorijden mocht ik niet, fietsen kon ik niet
Groot was het plezier toen dat eindelijk weer lukte. Eerst fietste ik wat voorzichtige rondjes door het eigen dorp, maar al snel zocht ik mijn geliefde routes over de Veluwe weer op. Inmiddels heb ik een aantal favorieten: naar een goede bakker zo’n dertig kilometer verderop, om daar halverwege de tocht middenin het bos heerlijk te ontbijten. Of naar het mooie Hanzestadje aan de IJssel, om even onder de mensen te zijn en op het plein voor de kerk een cappuccino te drinken. Onlangs nam ik een vriendin uit de Randstad mee ‘op fietse’. Ze verbaasde zich over de rustige fietspaden, over de schoonheid van ons eigen Nederland én over het feit dat onderweg vrijwel iedereen haar had gegroet. Ik moest lachen, want ja: dat doe ik zelf inmiddels ook. Een tegenligger, iemand die je inhaalt: we zeggen hier in het buitengebied gedag tegen elkaar. Zoveel mensen kom je namelijk niet tegen en soms is de ruimte om elkaar te passeren best krap. Even een groet is dan een kleine moeite.
Haar opmerking schiet nog vaak door mijn gedachten als ik door de omgeving fiets en mensen links en rechts groet. Zodra de zomermaanden aanbreken, raken de fietspaden voller en zeggen steeds minder mensen iets terug: toeristen, die het niet gewend zijn om onbekenden zomaar te groeten. Aanvankelijk wachtte ik af of mensen zelf iets zouden zeggen. Tegenwoordig groet ik vanaf mijn fiets vrolijk iedereen, of ze mij nu vriendelijk aankijken of overduidelijk liever negeren. Dat ultieme gevoel van vrijheid en een beetje onverwachte vriendelijkheid: die horen namelijk bij het platteland.
Deze column is eerder verschenen in Landidee (september 2024, nummer 8), een uitgave van Vipmedia.